In de gespaard
gebleven omgeving van de platgegooide binnenstad herstelde het uitgaansleven
zich voor zover mogelijk vrij spoedig. Zuid had zijn bioscopen ‘Colosseum’ en ‘Harmonie’
en die bleven gewoon doordraaien maar Engelse, Franse en Amerikaanse films
zouden al snel niet meer worden vertoond. Op de rechter Maasoever betekende het
bombardement het einde van negentien bioscopen. Alleen ‘Luxor’ stond nog
overeind en ook daar werd al weer snel gedraaid. De exploitanten van drie
vernielde theaters sloegen de handen ineen om gezamenlijk een noodbioscoop te
beginnen. Dat werd ‘Lutusca’, met duizend zitplaatsen. Midden in de kaalslag zou
dat theater echter pas in 1946 zijn deuren kunnen openen om nog dertien jaar te
functioneren terwijl rondom de stad werd herbouwd. Ongeveer twee weken na het
bombardement adverteerde de gespaard gebleven dancing ‘Parkzicht’ al in het ‘Rotterdamsch
Nieuwsblad’ met de kop ‘Parkzicht danst weer’. ‘Parkzicht’ wel misschien, maar
de bevolking was de danslust nog even vergaan.
Het
bombardement was uiteraard een klap van jewelste voor het bedrijfsleven. De
Duitsers schakelden het Nederlandse bedrijfsleven weliswaar in voor hun
oorlogseconomie maar toch sloeg vrijwel onmiddellijk een omvangrijke werkloosheid
toe. In de jaren vlak voor de oorlog werd er door Nederlandse arbeidsbureaus –
vooral in de grensstreek – al
samengewerkt met de Duitse, in een poging om de werkloosheid in Nederland te
bestrijden. Wie een aanbod om in Duitsland te gaan werken weigerde liep het
risico zijn uitkering te verliezen hoewel dat wettelijk zelfs nog helemaal niet
mogelijk was. Het was dus een kleine stap voor de Gemeentelijke Arbeidsbeurs
Rotterdam om na het bombardement havenarbeiders te werven voor de Duitse
havensteden. De bereidheid was praktisch nihil, eensgezind met vrijwel alle
andere arbeiders verklaarden ook Anna’s zonen ‘liever tegen Duitsland te
vechten dan ervoor te werken.’
Waarop de
overheid kalmweg verklaarde dat wie weigerde niet op steun hoefde te rekenen, want
wat was een Nederlandse wet nog waard onder een Duitse bezetting? Maar dat was
nu juist de kwintessens, om een graag en vaak door Jan gebezigd woord maar eens
aan te halen. Er wordt vaak gesproken en geschreven over de jaren
veertig-vijfenveertig als over de bezetting. Maar zo hoorde je Rotterdammers toen,
en vaak ook nu nog, die periode maar zelden benoemen. Zij, en zeker Anna en
haar dierbaren noemden die tijd oorlog. Het was en bleef voor hen oorlog met
degenen die hun stad hadden verwoest en stadsgenoten hadden vermoord. Iedere
Rotterdammer kende wel een getroffene – dakloze, gewonde of dode – waardoor de
bezetter de te bevechten vijand bleef. Anna’s man en zonen verlieten Rotterdam dan
ook niet.
Er werd op
bevel van de Duitsers al na korte tijd begonnen met opruimingswerkzaamheden,
waarbij vrijwilligers en werklozen werden ingeschakeld. Maar echt snel ging het
puinruimen niet, voor de moffen maakte niemand haast. Twintigduizend man deden
er twee jaar over. Het was de Duitsers in eerste instantie vooral te doen om
het vrijmaken van de wegen maar daarna gebeurde het opruimen steeds rigoureuzer
en werden historische gebouwen niet ontzien. Met het puin werden binnenwateren
gedempt.
(Foto Wikipedia) |
‘Steenbergen
aan de Maas’ gingen velen de stad der puinhopen noemen. Er kwamen zelfs ansichtkaarten
van die steenbergen in de handel en die werden nog verstuurd ook. Kennelijk de
mogelijkheid voor de Rotterdammers om relaties elders een beeld te geven van
wat er was aangericht, maar mogelijk ook het begin van de voor een oorlog vaak
kenmerkende overlevingshumor. Een enkel regeltje op de kaart kon de
geadresseerde meer dan genoeg zeggen.
In het
theater was het aanvankelijk vooral Buziau die op het gebied van gedurfde
verzetshumor de show stal en onder andere de grap uithaalde om met een groot
portret het podium op te komen. ‘Ik kreeg een portret van oom Herman’ zei hij,
‘maar nou weet ik niet wat ik ermee moet doen, ophangen of tegen de muur
zetten?’
Met die
‘Herman’ werd Herman Göring bedoeld, die de kleinkunstgrap wel niet zou weten
te waarderen hoewel hij zichzelf wel als een groot kunstliefhebber en kenner
zag, net als zijn baas Adolf. Zij hielden niet alleen veel van de grote K-kunst,
zij hielden er vooral van om deze te verzamelen en nog veel meer om deze te
roven. Beiden vonden dat de kunst van Europa een plaats moest krijgen in
Duitsland.
‘Ik ben van plan om te plunderen, en om het grondig te doen’, had Göring
gezegd. In grote euforie reisde hij tien dagen na het bombardement af naar
Rotterdam om met eigen ogen de ravage, als gevolg van het kunstje dat zijn
jongens op zijn bevel de stad hadden geflikt, te kunnen waarnemen en vooral om vervolgens
te kunnen doorreizen naar Amsterdam op zoek naar kunst en juwelen. Werken van
Rembrandt, Rubens en Brueghel vonden weldra hun weg naar Duitsland.
En niet
lang daarna kwam hij nog weer terug om te winkelen.
(wordt vervolgd)
nnn