woensdag 9 november 2016

ANNA'S JAREN (177) - Vijand in onderbroek

Begin 1945 gaf Himmler de opdracht de Russen bij de Oder tegen te houden. Aan Skorzeny, kennelijk dacht hij dat het de man wel zou lukken na diens spectaculaire acties als het bevrijden van Mussolini en de verkleedpartij tijdens het Ardennenoffensief. Skorzeny wist het nog ruim een maand vol te houden ook, met een te kleine groep slecht bewapende en onervaren SS’ers, waaronder Nederlanders, Belgen en zelfs Russen.
En Skorzeny zou nog weer van zich doen spreken. Niet al te kieskeurig hadden al in de zomer van 1944 Duitse, Engelse en Nederlandse geheime diensten afspraken gemaakt om zijn commando’s in West-Europa het communisme te laten bestrijden. En dat was nog steeds niet alles. 
Inmiddels bevrijdden Sovjet-troepen het grotendeels verlaten kamp Auschwitz. Hitler had zich allang teruggetrokken in zijn bunker. Er waren nog drie maanden te gaan. Drie maanden van ellende. Maar het moment zou komen. Het moment waarover bijna vier jaar eerder Anne Frank al schreef:

(Foto: Wikipedia)
‘Op een dag zal deze vreselijke oorlog voorbij zijn.
Dan kunnen we opnieuw mensen zijn, en niet alleen Joden.’

Het moment dat zij niet mag meemaken. Anne overlijdt in Bergen-Belsen aan de gevolgen van vlektyfus. Waarschijnlijk in februari, een exacte datum is er niet, de administratie van het kamp is onvindbaar gebleven.

In het westen van Nederland woedde de hongersnood in alle hevigheid voort onder ruim drie miljoen stedelingen. In Rotterdam moest de gemeente de lijkbezorging overnemen. Begrafenisondernemers konden het niet meer aan. In februari overleden er al net zoveel mensen als bij het bombardement van 1940, in maart nog meer, bijna duizend. Seyss-Inquart had voedseltransporten naar het hongerende westen beloofd als de treinen weer zouden rijden.  ‘Londen’ liet de spoorwegstaking niet afblazen.
Steeds vaker nu was er op tweehoog ook geen water doordat de druk op de leiding was gehalveerd. Rieka moest iedere keer als er water nodig was twee trappen af om bij buren beneden te tappen. Als daar de leidingen niet bevroren waren.
Mogelijk kon ik Rieka’s geploeter niet meer aanzien. Wat mij precies bezielde, ik vraag het mij nog steeds af. In elk geval, op een keer vermande ik mij en stapte bij de moffen naar binnen. Langs de spoorbaan stonden enkele huisjes, waarin voor de oorlog spoorwegpersoneel woonde. Er waren nu Duitse soldaten ingetrokken. Op een gegeven moment stond van zo’n huisje de voordeur op een kier, ongelooflijk met die kou. Ik duwde hem verder open en ging voorzichtig de gang in. Niet uit nieuwsgierigheid, ik was vast van plan met iets eetbaars terug te komen. Vlak achter de voordeur belandde ik in een omgeving van een ongekende grauwheid. Het had er niets meer van een woning. Ik vond het er eng. Er brandde in de halfduistere gang een enkel peertje. Verderop, achter de verveloze deur die ik aarzelend openduwde, was een kale ruimte, die eens een woonkamer moest zijn geweest. Het was er warm. Er stonden wapens tegen de muur, onordelijk neergeworpen kleding lag her en der tussen enkele grauwe stapelbedden. De spreekwoordelijke militaire discipline van de Duitsers was hier ver te zoeken.
Er zaten drie soldaten met elkaar te praten. Ieder op het randje van zijn bed, slechts gekleed in een groengrijze, vormloze onderbroek. Zij hadden wel de gehate moffenlaarzen aan. Geen gezicht. Met de ellebogen steunend op de knieĆ«n rookten zij een sigaretje. De rook bliezen zij schuin naar beneden. De jonge mannen keken elkaar ernstig vanonder de wenkbrauwen aan, zij waren duidelijk in een serieus gesprek gewikkeld. Hoewel ik er geen letter van verstond, maakte hun manier van praten geen enkele ‘mannhafte’ indruk. De gelaarsde vijanden in onderbroek waren zonder hun indrukwekkende uniformen bovendien niet meer dan grote jongens voor mij. Verder niks. Alle bedeesdheid ebde uit mij weg bij de aanblik van dit ontluisterde drietal. Op slag verdween ook het laatste restje dominantie dat zij nog konden hebben door de verbazing die zich op hun gezichten aftekende. Verbazing over een klein klootzakkie, dat zomaar binnenstapte in hun hol, het hol van de vijand. Een van hen vroeg wat ik moest, begreep ik. Het klonk kortaf. Er ging echter geen enkele dreiging vanuit.
‘Essen.’
Een overbodig gebaar naar mijn maag moest mijn honger benadrukken. Ik bleef hem aankijken.

‘Hadden die klootzakken niks beters weg te geven?’ Rieka zweeg verder en sneed de beschimmelde delen van het stuk kuch dat ik had meegekregen. Dan legde zij  het mes weg, greep mij bij de schouders en keek mij ernstig aan. Zij drukte mij op het hart nooit meer iets bij de moffen te bedelen.
‘We redden het wel zonder de hulp van de vijand.’
In plaats van haar blij te maken had ik Rieka in haar trots geraakt. Dat had ik niet verwacht, het deed best wel pijn. Een pijn die wel enigszins werd verzacht doordat ik mooi de vijand in onderbroek had gezien. Achteraf was het een goede les. Ik ging begrijpen dat Jan en Rieka niet de minste of geringste afhankelijkheid van de vijand accepteerden.

Het ging nog een tijd duren totdat die vijand figuurlijk in zijn onderbroek kwam te staan. Voorlopig waren de Duitsers schietgrager dan ooit, en hun doelen vrijwel altijd weerlozen, die hun wandaden niet accepteerden. Het laatste halfjaar was het aantal fusillades als represaillemaatregel gegroeid. Steeds vaker werden mensen zonder enige vorm van proces doodgeschoten. Die executies gingen door tot op het laatste moment. In Amsterdam fusilleerden de Duitsers vijf mensen nadat de NSB’er Jan Feitsma was neergeschoten. Naar later is gebleken, waren ook Nederlandse leden van de Ordnungspolizei ingedeeld in de Rotterdamse executiepelotons.
(wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten