Begin 1945
gaf Himmler de opdracht de Russen bij de Oder tegen te houden. Aan Skorzeny, kennelijk
dacht hij dat het de man wel zou lukken na diens spectaculaire acties als het
bevrijden van Mussolini en de verkleedpartij tijdens het Ardennenoffensief.
Skorzeny wist het nog ruim een maand vol te houden ook, met een te kleine groep
slecht bewapende en onervaren SS’ers, waaronder Nederlanders, Belgen en zelfs
Russen.
En
Skorzeny zou nog weer van zich doen spreken. Niet al te kieskeurig hadden al in
de zomer van 1944 Duitse, Engelse en Nederlandse geheime diensten afspraken
gemaakt om zijn commando’s in West-Europa het communisme te laten bestrijden.
En dat was nog steeds niet alles.
Inmiddels bevrijdden Sovjet-troepen het grotendeels verlaten
kamp Auschwitz. Hitler had zich allang teruggetrokken in zijn bunker. Er waren
nog drie maanden te gaan. Drie maanden van ellende. Maar het moment zou komen.
Het moment waarover bijna vier jaar eerder Anne Frank al schreef:
(Foto: Wikipedia) |
‘Op een dag zal deze
vreselijke oorlog voorbij zijn.
Dan kunnen we opnieuw
mensen zijn, en niet alleen Joden.’
Het moment dat zij niet mag meemaken. Anne overlijdt in
Bergen-Belsen aan de gevolgen van vlektyfus. Waarschijnlijk in februari, een
exacte datum is er niet, de administratie van het kamp is onvindbaar gebleven.
In het
westen van Nederland woedde de hongersnood in alle hevigheid voort onder ruim
drie miljoen stedelingen. In Rotterdam moest de gemeente de lijkbezorging
overnemen. Begrafenisondernemers konden het niet meer aan. In februari
overleden er al net zoveel mensen als bij het bombardement van 1940, in maart
nog meer, bijna duizend. Seyss-Inquart had voedseltransporten naar het
hongerende westen beloofd als de treinen weer zouden rijden. ‘Londen’ liet de spoorwegstaking niet
afblazen.
Steeds
vaker nu was er op tweehoog ook geen water doordat de druk op de leiding was
gehalveerd. Rieka moest iedere keer als er water nodig was twee trappen af om
bij buren beneden te tappen. Als daar de leidingen niet bevroren waren.
Mogelijk
kon ik Rieka’s geploeter niet meer aanzien. Wat mij precies bezielde, ik vraag het
mij nog steeds af. In elk geval, op een keer vermande ik mij en stapte bij de
moffen naar binnen. Langs de spoorbaan stonden enkele huisjes, waarin voor de
oorlog spoorwegpersoneel woonde. Er waren nu Duitse soldaten ingetrokken. Op
een gegeven moment stond van zo’n huisje de voordeur op een kier, ongelooflijk
met die kou. Ik duwde hem verder open en ging voorzichtig de gang in. Niet uit
nieuwsgierigheid, ik was vast van plan met iets eetbaars terug te komen. Vlak
achter de voordeur belandde ik in een omgeving van een ongekende grauwheid. Het
had er niets meer van een woning. Ik vond het er eng. Er brandde in de halfduistere
gang een enkel peertje. Verderop, achter de verveloze deur die ik aarzelend openduwde,
was een kale ruimte, die eens een woonkamer moest zijn geweest. Het was er
warm. Er stonden wapens tegen de muur, onordelijk neergeworpen kleding lag her
en der tussen enkele grauwe stapelbedden. De spreekwoordelijke militaire
discipline van de Duitsers was hier ver te zoeken.
Er zaten
drie soldaten met elkaar te praten. Ieder op het randje van zijn bed, slechts
gekleed in een groengrijze, vormloze onderbroek. Zij hadden wel de gehate
moffenlaarzen aan. Geen gezicht. Met de ellebogen steunend op de knieƫn rookten
zij een sigaretje. De rook bliezen zij schuin naar beneden. De jonge mannen
keken elkaar ernstig vanonder de wenkbrauwen aan, zij waren duidelijk in een
serieus gesprek gewikkeld. Hoewel ik er geen letter van verstond, maakte hun
manier van praten geen enkele ‘mannhafte’ indruk. De gelaarsde vijanden in
onderbroek waren zonder hun indrukwekkende uniformen bovendien niet meer dan
grote jongens voor mij. Verder niks. Alle bedeesdheid ebde uit mij weg bij de
aanblik van dit ontluisterde drietal. Op slag verdween ook het laatste restje
dominantie dat zij nog konden hebben door de verbazing die zich op hun
gezichten aftekende. Verbazing over een klein klootzakkie, dat zomaar
binnenstapte in hun hol, het hol van de vijand. Een van hen vroeg wat ik moest,
begreep ik. Het klonk kortaf. Er ging echter geen enkele dreiging vanuit.
‘Essen.’
Een
overbodig gebaar naar mijn maag moest mijn honger benadrukken. Ik bleef hem
aankijken.
‘Hadden
die klootzakken niks beters weg te geven?’ Rieka zweeg verder en sneed de
beschimmelde delen van het stuk kuch dat ik had meegekregen. Dan legde zij het mes weg, greep mij bij de schouders en keek
mij ernstig aan. Zij drukte mij op het hart nooit meer iets bij de moffen te
bedelen.
‘We redden
het wel zonder de hulp van de vijand.’
In plaats
van haar blij te maken had ik Rieka in haar trots geraakt. Dat had ik niet
verwacht, het deed best wel pijn. Een pijn die wel enigszins werd verzacht
doordat ik mooi de vijand in onderbroek had gezien. Achteraf was het een goede
les. Ik ging begrijpen dat Jan en Rieka niet de minste of geringste
afhankelijkheid van de vijand accepteerden.
Het ging
nog een tijd duren totdat die vijand figuurlijk in zijn onderbroek kwam te
staan. Voorlopig waren de Duitsers schietgrager dan ooit, en hun doelen vrijwel
altijd weerlozen, die hun wandaden niet accepteerden. Het laatste halfjaar was
het aantal fusillades als represaillemaatregel gegroeid. Steeds vaker werden
mensen zonder enige vorm van proces doodgeschoten. Die executies gingen door
tot op het laatste moment. In Amsterdam fusilleerden de Duitsers vijf mensen
nadat de NSB’er Jan Feitsma was neergeschoten. Naar later is gebleken, waren
ook Nederlandse leden van de Ordnungspolizei ingedeeld in de Rotterdamse
executiepelotons.
(wordt
vervolgd)
nnn
Geen opmerkingen:
Een reactie posten