woensdag 9 december 2015

ANNA'S JAREN (111) - Chopin in de ban

Het blijft de vraag of Ina Boudier Bakker zich toch niet al beter had kunnen informeren. De gang van zaken in nazi-Duitsland maakte al voor de oorlog voor velen duidelijk wat er viel te verwachten ten opzichte van de cultuurpolitiek. Hitler suggereerde al geruime tijd een samenhang tussen ‘ontaarde kunst’ en de terugval van de westerse cultuur.
Al in 1937 waren kunstwerken, die als ontaard werden beschouwd, verwijderd uit de Duitse musea. Beginnend in München bezocht een reizende expositie met 650 van deze werken nog eens elf andere steden in Duitsland en Oostenrijk. ‘Entartete Kunst’ werd de grootste en meest bezochte reizende tentoonstelling van die tijd. Jammer dat wij niet weten hoe dat grote aantal bezoekers was samengesteld. Mogelijk waren juist velen liefhebbers van de getoonde kunst. Maar die uitleg gaven de nazi’s er in elk geval niet aan. Stromingen die een grote bijdrage aan de kunstgeschiedenis hebben geleverd werden door hen als ontaard beschouwd: dadaïsme, ex- en impressionisme, fauvisme, kubisme, surrealisme. Van Paul Klee  tot Paul Gauguin  vielen kunstenaars in ongenade. Kunstenaars van wie de naam toen al niet meer was weg te denken uit de cultuurhistorie. Ook muziekstromingen moesten het ontgelden, jazz, atonale muziek, vooral muziek van Joodse componisten en muziek die elders nationalistische gevoelens zou kunnen losmaken. Zelfs Chopin  werd in de ban gedaan.

Ter Braak
(Foto Wikipedia)
Hitler dichtte daarbij vooral Joodse intellectuelen en kunstenaars een negatieve invloed toe. Beangstigend voor de intelligentsia. Een deel van hen koos er dan ook inderdaad voor het leven te beëindigen nadat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. De ‘weggelopen domineeszoon’ – zoals het Italiaanse fascistische blad ‘Zwart Front’ hem al eerder noemde – Menno ter Braak, kwam ook zover. Met het ‘Comité ter verdediging van de geestelijke vrijheid’ dat hij direct na de capitulatie van Finland oprichtte had hij, samen met onder anderen Jan Romein en G.J. van Heuven Goedhart, nog even de naïeve hoop gekoesterd hiermee een ontwikkeling in gang te zetten die het nazi-regime ten val zou brengen. Ter Braak had toen nog laten weten dat ‘één alles overheersend gevoel was te blijven leven tot Hitler hangt’. Maar hij scheen zich later toch te hebben voorgenomen uit het leven te stappen zodra de nazi’s Nederland zouden bezetten. Na een mislukte poging om naar Engeland te vluchten, koos hij daadwerkelijk voor de dood. Vrijwel tezelfdertijd overleed Ter Braaks vriend – ‘de verdachte sinjo’, volgens datzelfde ‘Zwart Front’– Charles Edgar du Perron. Aan een hartaanval, kort nadat hij het nieuws van de capitulatie had vernomen.
De nazi’s wilden juist ook schrijvers als verlengstuk van hun propaganda laten werken via hun Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. De leider van dat departement, Tobie Goedewagen  moest echter toegeven dat vrijwel de gehele schrijverswereld unaniem tegenover hem en zijn departement stond.
Op 19 augustus 1940 was de censuur in de uitgeverij al begonnen, alleen met goedkeuring van Seyss-Inquart kon nog worden gepubliceerd. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten was kort daarna opgericht en vervolgens werd het plan gelanceerd voor een Kultuurkamer naar Duits model. Die was ingedeeld in zes sectoren, ‘gilden’. Iedere kunstenaar die in een van deze sectoren wilde werken moest daar lid van worden, behalve Joden en bolsjewisten, die mochten al niet veel en nu op kunstgebied helemaal niets meer. Zonder aanmelding geen werk en als je je wel had aangemeld, kreeg je te maken met geboden, verboden en censuur.

Zoekend naar argumenten om de wenselijkheid van censuur te onderbouwen kwam de Kultuurkamer met de drogreden dat de papierschaarste moest worden opgevangen.
Het tekort aan papier zou noodzakelijk maken dat er alleen toestemming kon worden gegeven voor boeken ‘waarvan de verschijning zeer gewenst geacht moet worden’. Gewenst door de Duitsers dus, en wat daar niet bij hoorde waren ‘boeken, welke blijk van waardering geven voor Joden, voor de levende leden van het Oranjehuis, voor het marxisme of voor andere vijanden van het Duitse Rijk’. Boeken die het nationaal-socialisme bestrijden werden uiteraard helemaal niet toegestaan.
Het bleef er niet bij dat het aantal schrijvers dat zich bij de Letterengilde van de Kultuurkamer aansloot uiterst gering was. Auteurs bleven vooral sterke anti-Duitse gedachten aan het licht brengen. En dat zouden zij weten ook, de dichter Jan Campert stierf in Neuengamme, Ed Hoornik kwam in Dachau terecht, Simon Vestdijk  werd met Anton van Duinkerken en vele anderen, waaronder ook wetenschappers, geïnterneerd in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel. Vestdijk schreef het gedicht ‘De dode zwanen’ naar aanleiding van de executie van vijf medegegijzelden als represaille op een mislukte aanslag in Rotterdam door de NVM van Sally Dormits. A.M. de Jong  werd doodgeschoten en Theun de Vries  ontsnapte dankzij vrienden aan een terechtstelling. 
Desalniettemin bleven dichters zich via de illegale pers richten tot het Nederlandse volk, dat hun werk gretig las. Het niveau was niet erg hoog maar inhoudelijk was de betekenis groot. De vijand werd gesard en de vriend werd moed ingesproken. Het ‘Lied der achttien doden’ van Jan Campert, die zelf in februari 1943 de hongerdood stierf, kreeg wel de meeste faam. Van H.M. van Randwijk werd in 1943 het gedicht ‘Celdroom’  verspreid , dat van grote maatschappelijke betrokkenheid getuigt. Jacques Presser  kwam met een grote cyclus gedichten ‘Orpheus en Ahasverus’, die als lyrisch dagboek kan worden gezien. Het dagboek eindigt op 2 mei 1945, toen Presser vrijwel zeker wist dat de Duitsers zijn vrouw hadden vermoord.
Men heeft, ergens, mijn vrouw geslacht.
Ik weet niet waar; nooit zal ’k het weten.
Men heeft, denk ik, ook haar verkracht,
Vertrapt en in de kalk gesmeten.
(wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten