maandag 19 september 2016

ANNA'S JAREN (167) - Vrouwen

Bijna net zo relaxed als altijd had Jilles al doende de situatie nauwlettend in oogschouw genomen, en voor zichzelf uitgemaakt welke van de dichtstbijzijnde moffen het hoogst in rang moesten zijn en wie daarvan hem het meest benaderbaar leek. Zijn oog viel op een echte speknek, een soort Göring tweepuntnul. Hij schuifelde naar de galbak toe en eenmaal vlak voor hem begon hij hem strak aan te staren met dat ene oog, de mond hield hij halfopen en het straaltje speeksel gaf hij een extra impuls.
 ‘Was soll das?’, blafte de held in uniform hem met verbeten kop toe.
‘Nein, nein, nichts,’ zei Jilles. Alleen, hij wilde toch weleens informeren of mijnheer eigenlijk wel wist waar hij vandaan kwam.
‘Scheisse! Maul halten!’ De mof gebaarde dwingend dat Jilles zich weer bij de anderen moest voegen. 
Jilles weer aan het schuifelen, nu terug. Na enkele slepende passen draaide hij zich alweer om en zei hij toch nog even: ‘Katendrecht.’
Hedendaags Katendrecht
verloochent het verleden niet.
(Foto: Dirk van Eijk)
Een betekenisvolle knip van het enige open oog onderstreepte dat woord. ‘Katendrecht’, meer zei hij niet. Het effect was echter groot. Jilles had geluk, de mof keek op dat moment nog net in zijn richting en meteen had hij de meest geïnteresseerde toehoorder die hij zich kon wensen. Vlak boven het uniform metamorfoseerde de afwijzende tronie in een steeds roder wordende porem. Een porem van een kerel een en al oor, met half dichtgeknepen ogen, een smoel die werd overheerst door een gigantische, wellustige grijns. Zijn kin bracht hij op zijn mussoliniaans schuin omhoog, waardoor hij nog meer op dat armzalige, magere mannetje kon neerkijken. Nog niet eerder had Jilles een facie gezien die zoveel onverholen geilheid uitstraalde en hij vroeg zich af of hij het zich niet verbeeldde dat de speknek van de vent nog dikker was geworden dan hij daarnet al was.
De mof ging vlak voor Jilles staan, plaatste zijn tot vuisten gebalde handen net boven de heupen en keek Jilles nu recht in het oog.
‘Katendrecht?’ zei hij. ‘Katendrecht, dort sind doch die..., die eh..., wie nennen Sie diese...?’
Jilles’ mond viel verder open van verbazing over de respons die hij alsnog kreeg, wat het effect van zijn zojuist geconcipieerde, miserabele verschijning nog weer een extra dimensie gaf.
‘Vrouwen!’ zei hij.
‘Jawohl, diese... eh, diese... eh, nah, erzähle!’
En Jilles vertelde zijn verhaal. Wat wel een ander verhaal was dan de Duitser verwachtte, en met hem enkele andere liefhebbende moffen die intussen dichterbij waren gekomen.
Jilles vertelde over de ‘vrouwen’ op de Kaap. Weer zo’n eufemisme, zoals kwaadaardige ziektes niet voluit werden benoemd, gebeurde dat ook met hoeren. De bewoners van Katendrecht noemden hen de ‘vrouwen’, dat was ook gemakkelijker praten als er toevallig kinderen in de buurt waren. En Jilles vertelde in een mengsel van Duits en Nederlands over wat de Katendrechters de ‘vrouwenziektes’ noemden, zoals de ‘Franse ziekte’, oftewel syfilis, en gonorroe, en platjes, en dat je die daar bij de vrouwen rijkelijk kon oplopen. En als ‘die Herrschaften’ misschien benieuwd waren naar de gevolgen van die enge ziektes, nou dan moesten zij eens goed naar hem, Jilles, kijken. Dan zouden zij meteen weten hoe je er dan gaat uitzien.

Konden lichamelijke gebreken de moffen geen moer schelen, als de dood bleven zij nog altijd voor besmettelijke ziektes. Binnen geen tijd stond Jilles dan ook weer buiten het stadion, waar hij de eerste paar honderd meter voor alle zekerheid nog schuifelend aflegde, vervolgens zijn kin afveegde, zijn glazen oog weer indeed en zijn haar zo goed en zo kwaad als het ging fatsoeneerde. Met de hem eigen kalme tred bewoog hij zich weer huiswaarts, een behoorlijke afstand vanaf het stadion. Niet al te snel lopend door de inmiddels verlaten straten, want dat zou kunnen opvallen. De zweem van een glimlach, die hij zo graag op zijn gezicht toverde als hij vertelde, en die hij bij zijn verhaal aan de moffen zorgvuldig had onderdrukt, keerde langzaam terug op zijn gezicht. Onderweg bedacht hij met iets teveel optimisme dat de hele Duitse actie niets meer was dan een teken van verval van krachten en dat het allemaal gauw afgelopen moest zijn. Naarmate hij dichter bij huis kwam, leken de schrik en angst die hij toch wel had beleefd verder weg. Zijn gedachten gingen allereerst naar de achterblijvers in het stadion en dan onweerstaanbaar naar de betere tijden die vast en zeker zouden komen. Tijden waarin weer gelachen, gemusiceerd, gezongen en gedeclameerd zou worden. Zij zouden komen, die tijden, Jilles was ervan overtuigd dat de razzia een van de laatste stuiptrekkingen was van een aftakelend regime. Ze zouden komen die tijden, hij zou niet voor niets zijn banjo zo goed hebben opgeborgen. En hoewel hij er eigenlijk niets van begreep, deed de vreugde om zijn ontsnapping eventjes onweerstaanbaar wat regels van ‘Flip Slokop van Aldenbas’ opborrelen. Zinnetjes die hem de rest van de weg door het hoofd bleven spelen.
…Maar Flip die zei een pond wel man
Ik kan je hele wagen wel aan
Top riep de Jood als je dat kan
Verwed ik de wagen eraan
Maar als je hem niet helemaal op kunt
Dat je hem dubbel betalen zult…
(wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten