De nieuwe
beurs op de hoek van de Coolsingel en Meent was nog maar net in gebruik
genomen. Er was vijf jaar aan gebouwd. Het centrum van de stad, worstelend om de
crisisjaren te boven te komen, was toen in weerwil van de nog ruimschoots
aanwezige armoede zo bruisend en gezellig dat Jan en Rieka er zelfs geruime
tijd na de oorlog nog vaak in gedachten zouden verkeren. Gezellig, dat wel, maar
de straten waren voor een groot deel bevolkt door vele werklozen, die geen cent
te makken hadden. Wie zonder werk zat moest zien rond te komen van twaalf
gulden per week. De uitkeringen, ‘steun’, boden geen mogelijkheid om
fatsoenlijk te leven. Er liepen mannen langs de straten met een bord voor de
borst, waarop zij meldden dat zij elk werk aannamen. Anderen hadden
reclameborden op de borst én de rug en verdienden zo als ‘sandwichman’ een
schijntje. En de zogenaamde, vaak opdringerige, ‘stoepiers’ probeerden
voorbijgangers winkels in te praten of
zelfs naar binnen te trekken. Zangers, muzikanten en venters, allen probeerden
iets te verdienen op straat. Daar was een vergunning voor nodig maar de meesten
beschikten daar niet over en moesten constant op hun hoede zijn voor de politie,
die er werk van maakte om muzikanten en zangers zonder vergunning meteen mee te
nemen naar het bureau. Dat ging nu ook weer niet zo gemakkelijk, want de vele
smalle straatjes en stegen boden iemand prima mogelijkheden om tijdig de benen
te nemen als er een agent zijn neus om de hoek stak. Het straatvolk was daarbij
ook nog eens solidair genoeg met iemand die zich uit de weg maakte om,
genietend van de kleine sensatie, nu niet bepaald soepel ruim baan te maken voor
oom agent. Zich door een weerbarstige menigte worstelend moest menig politieman
meer dan eens ervaren dat de vluchtende sloeber hem te vlug af was.
(Foto Dirk van Eijk) |
Als ik voor
mijzelf het beeld oproep van mijn ouderlijk huis in de Afrikaanderbuurt is het
eerste wat ik voor ogen krijg het schilderij aan de schoorsteen in de woonkamer,
boven de zwarte, glimmende kolenhaard met het mica venstertje. J. de
Bruijn maakte het van de Hoogstraatbuurt met de Sint-Laurenskerk op de
achtergrond. Het schilderij dateert uit 1944 en kan dus niet naar de
werkelijkheid zijn geschilderd, want het centrum ging vier jaar eerder plat
door het Duitse bombardement. Dat het waarschijnlijk naar een schets of foto is
gemaakt, is ook te zien aan de uitvoering. Erg gedetailleerd is het schilderij
niet, personen, sleperswagen en een handkar zijn slechts als silhouet
afgebeeld; terwijl het doek verder niet voldoende impressionistisch is om dat
te rechtvaardigen. Het is verder nogal vlak en gladjes geschilderd, waaraan
vrijwel zeker de materiaalschaarste ten grondslag kan hebben gelegen.
Dergelijke schilderijen gingen vlak na de Tweede Wereldoorlog als een soort
massaproductie over de toonbank van zogenaamde kunsthandels. Maar de
gevoelswaarde van die snelle maaksels was en is eigenlijk nog steeds groot voor
oude Rotterdammers.
Als
ik er aandacht aan schonk konden Jan en Rieka het vaak niet laten om
nostalgische verhalen over die buurt te beginnen, verhalen die met de loop der
jaren meer kleur kregen dan het schilderij. De Hoogstraat en omgeving bood hun nu
eenmaal het toppunt aan gezelligheid, vooral op de vrije zaterdagavond.
Als ik
opmerkte dat het aan dat nu niet bepaald swingende straatje op het schilderij
niet echt is af te zien, kwamen nogal eens discussies los welke
uitgaansgelegenheid waar zat. In elk geval niet in dat zijstraatje, daar waren
zij het wel over eens. Verder was er overal vertier en muziek op de plek waar
de in Den Haag geboren Buziau zijn
carrière begon en zanger en cabaretier Louis Davids en zus Heintje Davids,
de variété-artieste die uiteindelijk maar geen afscheid kon nemen, furore maakten.
Toch
speelde toen de jaren veertig begonnen het Rotterdamse uitgaansleven zich al
geruime tijd niet meer alleen in de Hoogstraatbuurt af. Rotterdam stond op het
punt een echte jazz-stad te worden, een ontwikkeling die zich dankzij de havens
al heel vroeg had ingezet, werd afgeremd door de Eerste Wereldoorlog, en daarna
weer volop was voortgegaan. Schepen brachten niet alleen nieuwe materialen en
producten maar ook mensen met on-Europese muziek in hun bagage. Op
verschillende plaatsen in de stad speelden uit Duitsland vertrokken Joodse
musici. De in Rotterdam geboren Leo Fuld debuteerde als zingende kelner al in 1930 in een café-restaurant aan de Kruiskade. Hij
zou voor altijd Anna’s favoriete zanger blijven. Overigens mocht ik ook Rieka
er nog weleens op betrappen dat zij de volumeknop van de radio verder
opendraaide als Fuld ‘My Yiddische Mama’ – uit 1934 – ten gehore bracht.
Terecht, hij was een geweldige zanger wiens carrière liep via Londen, Parijs en
New York. Hij werd een ster op Broadway. Ook ‘zwarte’ muziek viel al snel te beluisteren
in Rotterdam. Aan de Oude Binnenweg was het Negro Palace Mephisto in trek. Teddy Cotton’s
Negro Swing Band uit New York
speelde er.
En op de
Schiedamschedijk zorgde een aantal dancings ruimschoots voor vertier.
Het had
zijn langste tijd gehad, dat wel.
(wordt vervolgd)
nnn
Geen opmerkingen:
Een reactie posten