De regen hield niet op, de dagen na Karels geboorte. Er viel
niets buiten te spelen en binnen had niemand tijd voor mij, alle aandacht ging
naar Rieka en de kleine Karel. Ik ging maar eens wat op zolder klooien met Jans
gereedschapskist, al stelde die niet veel voor. Hamer, zaag, nijptang, een
botte beitel, enkele schroeven en spijkers, dat was het wel zo’n beetje. Ik
vond wat plankjes en begon er twee te bewerken met de zaag, die af en toe bijna
dubbelsloeg. Het ene plankje werd wat korter en smaller dan het andere en beide
plankjes kregen een punt. Aan de andere kant moesten ze rond worden afgezaagd
en dat was een hele klus, iedere keer weer een stukje afschuinen. De tweede dag
lukte het, al maakte de afwerking met het gevonden stukje schuurpapier niet
veel uit. Dat was bijna zo glad dat je er je billen mee kon afvegen. Ik vond ook
nog een bezemsteel waarvan ik een stukje afzaagde. Het geheel werd zo goed en
zo kwaad als het ging gemonteerd tot de vorm van een bootje. De twee plankjes
op elkaar, de grootste boven met daarop het stukje bezemsteel als pijp, die
mooi schuin stond omdat het mij niet was gelukt het stukje steel recht af te
zagen, en nog een blokje hout ervoor, dat was de brug. Wat anderen erin zagen
kon mij niet schelen, ik vond het een prachtige boot. Die moest gauw worden
uitgeprobeerd en dat trof, want de regen was opgehouden. Ik was zo intensief
bezig geweest, dat ik het niet eens had gemerkt. Meteen naar buiten met zere
handen vol wondjes van onhandigheid. In de abominabel geplaveide straten van de
Afrikaanderbuurt was na regen altijd wel een plas te vinden.
De eerste die ik tegenkwam was Niekie, de rabbie mauzer uit
de buurt. Zo’n beetje het grootste schoffie, op een na die nog een graadje
erger was. In elk geval, Niekie was niet zo’n beste. Als je hem hardlopend zag
voorbijkomen, kon je er donder op zeggen dat er even later een politieagent in
zicht kwam. Niekie werd door de meeste jongens gemeden, had zijn vuisten veel
te snel klaar.
Niekie had een oudere zus, van wie ik een klein beetje begon
te begrijpen waarom de grote jongens op de hoek ‘hallo stuk’ tegen haar zeiden.
Al was het dan weer niet helemaal duidelijk waarom zij dat beantwoordde met
‘hoi spetter’. Niekies vader was brandweerman. Een betweter, van wie ik mij
eigenlijk alleen maar de schoenzolen kan herinneren. Hij was de enige in de
straat die een auto had, waaronder hij in zijn vrije tijd altijd lag te
sleutelen.
‘Hij kan het weten, hij is bij de brandweer’, zei Rieka als
hij iets weer eens beter wist.
Niekie had ook dat betweterige van zijn vader.
‘Wat heb je daar?’ verwelkomde hij mij toen hij mij de deur
zag uitkomen.
‘Een bootje, helemaal zelf gemaakt’.
‘Nou, daar geloof ik niks van, dat lukt je echt niet die kont
zo mooi rond afzagen.’
‘Welles, iedere keer een klein stukje opnieuw schuin.’
‘Ach joh, rot op’, jende hij verder. Nou maakte hij mij nog
voor leugenaar uit ook, ik voelde de woede in mij opstijgen en moest hem nu
toch maar eens overtroeven.
‘Ik heb lekker een broertje en jij niet.’
‘Nou’, zei Niekie, ‘dan hebben ze geneukt.’
Hopsa! Klats, boem!
Daar ging twee dagen werk in meer stukken op Niekies hoofd.
Dat hij zoiets durfde te zeggen over mijn vader en moeder!
De verbouwereerdheid op Niekies gezicht is mij voor altijd
bijgebleven. Dat had hij nog niet eerder meegemaakt, iemand die hem durfde aan
te vallen. Hij droop zowaar af.
Al met al kon ik de maidentrip van mijn ‘Nieuw Amsterdam’ wel
vergeten.
(Foto: Dirk van Eijk) |
Begin jaren zestig ontmoet ik Niek voor het eerst in lange
tijd weer. Volkomen onverwacht staan twee, in dezelfde straat van de
Afrikaanderwijk ontsproten en inmiddels volwassen, mannen tegenover elkaar.
Twee uiterst verschillende jongemannen, die elkaar alleen als kind hebben
meegemaakt. Ik herken Niek meteen, geholpen doordat zijn eveneens door
herkenning opkomende glimlach een vleugje terugbrengt van het schelmse dat zijn
gelaatsuitdrukking vroeger overheerste. Nieuw is dat het schelmse nu vrijwel geheel
wordt verdrongen door een duidelijk merkbare verlegenheid.
Het is volop zomer en prachtig weer. Niek draagt zo’n muscle-shirt
zonder mouwen. Hij wordt omringd door een walm van goedkope aftershave waar je
bijna tegenaan kunt leunen, en zijn haar staat stijf van de Brylcreem. Ter
linkerzijde prijkt manifest een getatoeƫerd anker op het vlak tussen flink
geproportioneerde bi- en triceps, ter rechterzijde een meer dan wulpse,
overdadig gevormde, blote vrouw. In latere tijden is dat peanuts voor een
beetje profvoetballer, maar gecombineerd met de glanzend gouden hoektand, die
Nieks glimlach nog net onthult, kan het nu niet missen. Niek is zeeman op de
grote vaart.
‘Zo’n schooier als ik moet toch wat verzinnen om op een
fatsoenlijke manier een boterham te verdienen?’ zegt hij, de gouden hoektand
volledig in beeld brengend.
Wij praten nog wat over hoe het verder is gegaan in ons
leven. Nu zou ik eens lekker kunnen opscheppen tegen hem. Uitgebreid vertellen
dat ik het geluk heb mogen smaken om landmeetkunde te studeren aan de hand van
het standaardwerk van Schermerhorn, die ook minister-president was, inmiddels
mijn studie heb voltooid, in militaire dienst ben geweest, en ben begonnen met
een avondstudie aan de kunstacademie. Gek, ik heb daaraan geen enkele behoefte.
Gaande het gesprek betrap ik mij erop dat ik sympathie voor Niek opvat. Dat
opschepperige van het pralletje en branieschoppertje van vroeger is eigenlijk nergens
meer te bekennen. Niek is voor mij vanaf dat moment onmiskenbaar een product
van de armelijke arbeidersbuurt die de Afrikaanderwijk was. Over mijzelf
brabbel ik daarom eigenlijk maar wat, dat ik op een tekenkamer werk en zo. Wat
moet ik anders?
‘Ja’, zegt Niek nog, ‘jij hebt altijd goed kunnen tekenen.’
- En bootjes maken, denk ik vals.
nnn
Geen opmerkingen:
Een reactie posten