woensdag 24 mei 2017

ANNA'S JAREN (216) - Bootje

De regen hield niet op, de dagen na Karels geboorte. Er viel niets buiten te spelen en binnen had niemand tijd voor mij, alle aandacht ging naar Rieka en de kleine Karel. Ik ging maar eens wat op zolder klooien met Jans gereedschapskist, al stelde die niet veel voor. Hamer, zaag, nijptang, een botte beitel, enkele schroeven en spijkers, dat was het wel zo’n beetje. Ik vond wat plankjes en begon er twee te bewerken met de zaag, die af en toe bijna dubbelsloeg. Het ene plankje werd wat korter en smaller dan het andere en beide plankjes kregen een punt. Aan de andere kant moesten ze rond worden afgezaagd en dat was een hele klus, iedere keer weer een stukje afschuinen. De tweede dag lukte het, al maakte de afwerking met het gevonden stukje schuurpapier niet veel uit. Dat was bijna zo glad dat je er je billen mee kon afvegen. Ik vond ook nog een bezemsteel waarvan ik een stukje afzaagde. Het geheel werd zo goed en zo kwaad als het ging gemonteerd tot de vorm van een bootje. De twee plankjes op elkaar, de grootste boven met daarop het stukje bezemsteel als pijp, die mooi schuin stond omdat het mij niet was gelukt het stukje steel recht af te zagen, en nog een blokje hout ervoor, dat was de brug. Wat anderen erin zagen kon mij niet schelen, ik vond het een prachtige boot. Die moest gauw worden uitgeprobeerd en dat trof, want de regen was opgehouden. Ik was zo intensief bezig geweest, dat ik het niet eens had gemerkt. Meteen naar buiten met zere handen vol wondjes van onhandigheid. In de abominabel geplaveide straten van de Afrikaanderbuurt was na regen altijd wel een plas te vinden.
De eerste die ik tegenkwam was Niekie, de rabbie mauzer uit de buurt. Zo’n beetje het grootste schoffie, op een na die nog een graadje erger was. In elk geval, Niekie was niet zo’n beste. Als je hem hardlopend zag voorbijkomen, kon je er donder op zeggen dat er even later een politieagent in zicht kwam. Niekie werd door de meeste jongens gemeden, had zijn vuisten veel te snel klaar.
Niekie had een oudere zus, van wie ik een klein beetje begon te begrijpen waarom de grote jongens op de hoek ‘hallo stuk’ tegen haar zeiden. Al was het dan weer niet helemaal duidelijk waarom zij dat beantwoordde met ‘hoi spetter’. Niekies vader was brandweerman. Een betweter, van wie ik mij eigenlijk alleen maar de schoenzolen kan herinneren. Hij was de enige in de straat die een auto had, waaronder hij in zijn vrije tijd altijd lag te sleutelen.
‘Hij kan het weten, hij is bij de brandweer’, zei Rieka als hij iets weer eens beter wist.
Niekie had ook dat betweterige van zijn vader.
‘Wat heb je daar?’ verwelkomde hij mij toen hij mij de deur zag uitkomen.
‘Een bootje, helemaal zelf gemaakt’.
‘Nou, daar geloof ik niks van, dat lukt je echt niet die kont zo mooi rond afzagen.’
‘Welles, iedere keer een klein stukje opnieuw schuin.’
‘Ach joh, rot op’, jende hij verder. Nou maakte hij mij nog voor leugenaar uit ook, ik voelde de woede in mij opstijgen en moest hem nu toch maar eens overtroeven.
‘Ik heb lekker een broertje en jij niet.’
‘Nou’, zei Niekie, ‘dan hebben ze geneukt.’
Hopsa! Klats, boem!
Daar ging twee dagen werk in meer stukken op Niekies hoofd. Dat hij zoiets durfde te zeggen over mijn vader en moeder!
De verbouwereerdheid op Niekies gezicht is mij voor altijd bijgebleven. Dat had hij nog niet eerder meegemaakt, iemand die hem durfde aan te vallen. Hij droop zowaar af. 
Al met al kon ik de maidentrip van mijn ‘Nieuw Amsterdam’ wel vergeten.

(Foto: Dirk van Eijk)
Begin jaren zestig ontmoet ik Niek voor het eerst in lange tijd weer. Volkomen onverwacht staan twee, in dezelfde straat van de Afrikaanderwijk ontsproten en inmiddels volwassen, mannen tegenover elkaar. Twee uiterst verschillende jongemannen, die elkaar alleen als kind hebben meegemaakt. Ik herken Niek meteen, geholpen doordat zijn eveneens door herkenning opkomende glimlach een vleugje terugbrengt van het schelmse dat zijn gelaatsuitdrukking vroeger overheerste. Nieuw is dat het schelmse nu vrijwel geheel wordt verdrongen door een duidelijk merkbare verlegenheid.
Het is volop zomer en prachtig weer. Niek draagt zo’n muscle-shirt zonder mouwen. Hij wordt omringd door een walm van goedkope aftershave waar je bijna tegenaan kunt leunen, en zijn haar staat stijf van de Brylcreem. Ter linkerzijde prijkt manifest een getatoeĆ«erd anker op het vlak tussen flink geproportioneerde bi- en triceps, ter rechterzijde een meer dan wulpse, overdadig gevormde, blote vrouw. In latere tijden is dat peanuts voor een beetje profvoetballer, maar gecombineerd met de glanzend gouden hoektand, die Nieks glimlach nog net onthult, kan het nu niet missen. Niek is zeeman op de grote vaart.
‘Zo’n schooier als ik moet toch wat verzinnen om op een fatsoenlijke manier een boterham te verdienen?’ zegt hij, de gouden hoektand volledig in beeld brengend.
Wij praten nog wat over hoe het verder is gegaan in ons leven. Nu zou ik eens lekker kunnen opscheppen tegen hem. Uitgebreid vertellen dat ik het geluk heb mogen smaken om landmeetkunde te studeren aan de hand van het standaardwerk van Schermerhorn, die ook minister-president was, inmiddels mijn studie heb voltooid, in militaire dienst ben geweest, en ben begonnen met een avondstudie aan de kunstacademie. Gek, ik heb daaraan geen enkele behoefte. Gaande het gesprek betrap ik mij erop dat ik sympathie voor Niek opvat. Dat opschepperige van het pralletje en branieschoppertje van vroeger is eigenlijk nergens meer te bekennen. Niek is voor mij vanaf dat moment onmiskenbaar een product van de armelijke arbeidersbuurt die de Afrikaanderwijk was. Over mijzelf brabbel ik daarom eigenlijk maar wat, dat ik op een tekenkamer werk en zo. Wat moet ik anders?
‘Ja’, zegt Niek nog, ‘jij hebt altijd goed kunnen tekenen.’
- En bootjes maken, denk ik vals.
 (wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten