maandag 24 oktober 2016

ANNA'S JAREN (174) - Vuilesokkensoep

Tot in de zomer van 1944 was het de Rotterdammers nog redelijk gelukt om aan het hoogstnoodzakelijke voedsel te komen, niet zelden gekocht op de zwarte markt. Ook was er veel ruilhandel, het geld daalde snel in waarde. Sieraden verdwenen in hoog tempo uit het familiebezit. Later verdween ook huisraad in de richting van zwarthandelaren. Doordat er ook nog eens stagnatie kwam in de aanvoer naar het westen van het land werd het nagenoeg onmogelijk. Na de spoorwegstaking in september was Seyss-Inquart gekomen met een vervoersembargo naar het westen. Er ontstond grote voedselschaarste en een tekort aan brandstof. De kolentoevoer uit Limburg was afgesneden. Het rantsoen werd verlaagd tot vierhonderd gram brood en een kilo aardappelen per week. En steeds vaker was dat ook nog eens helemaal niet verkrijgbaar met de beschikbare bonnen. De prijzen op de zwarte markt waren voor een arbeidersgezin niet meer op te brengen. Er werd na enige tijd dan ook geplunderd in levensmiddelenzaken en bij broodbezorgers, vooral door vrouwen en kinderen. En er werd een kolenopslagplaats overvallen.

Een aantal Rotterdamse particulieren gaf geld voor een eenmalige nooduitkering aan gezinnen waarvan de kostwinner was weggevoerd. Zelfs de pro-Duitse ‘Nederlandsche Volksdienst’ bood hulp. Later kwam er een regeling van de overheid, de afwikkeling was echter zo chaotisch dat sommige werkgevers besloten om het zelf te doen. En wie dan eindelijk over wat geld kon beschikken moest concluderen dat het nog steeds te weinig was.
Samenwerkende kerkgenootschappen evacueerden kinderen naar het oosten en het noorden. Die werden na een beangstigende, nachtelijke reis geconfronteerd met stevige boerenkost, die zij niet meer konden verdragen. Er moest ’s nachts worden gereisd omdat overdag de geallieerden schoten op treinen, schepen en vrachtwagens. De kinderen bleven maandenlang weg en hadden bijna geen contact met thuis, brieven kwamen zelden aan. Moeilijk hadden zij het in een omgeving waar zij het dialect slecht verstonden. Moeilijk ook hadden de ouders het, die zich evenwel troostten met de gedachte dat hun kroost daar verreweg beter af was.

De kou kwam samen met de honger de bevolking teisteren, vooral in de steden, alleen al in het westen van het land zouden meer dan twintigduizend mensen het niet overleven. Er werden suikerbieten gegeten en bloembollen. Bloembollen waren er wel, omdat de export stillag. Toch was er steeds moeilijker aan te komen doordat de zwarte markt zich er over ontfermde. Het Voorlichtingsbureau van de Voedselraad gaf informatie hoe eetbare planten konden worden herkend en kwam met recepten voor de bereiding. Bieten, beter te eten dan de bittere tulpenbollen, zijn keihard en moesten twee tot drie uur koken, een probleem als er geen gas is. De pan werd, zodra het water aan de kook was, in dekens of jassen gewikkeld en zo warm gehouden. De zoete geur kon door het hele huis hangen als Rieka een pan op het vuur had staan. Met wat azijn werd geprobeerd het zoet enigszins terug te dringen. Aardappelschillen en brandnetel werden in de soep verwerkt. Beukennootjes, rozenbottels en bramen die eind zomer nog werden gezocht, waren er ook niet meer. Van de bramen werd ook het blad gebruikt, om een soort thee te maken. In de zomer werd van radijs het loof nog gebruikt in salade, soep of stamppot. Van cichorei werd de wortel gebrand en tot surrogaatkoffie verwerkt. Koffie, thee, chocolade en tabak werden allang niet meer ingevoerd en de soep moest het algauw zonder aardappelschillen stellen omdat er nauwelijks nog aardappelen te koop waren. 
Mensen raakten aangewezen op de centrale keukens van de overheid en stonden in lange rijen op hun beurt te wachten bij de uitdeelposten van wat de ‘gaarkeukens’ werd genoemd. Het eten, dat deze instellingen leverden, verslechterde met de dag. De Rotterdammers noemden het ‘vuilesokkensoep’, ‘vuil afwaswater’. 

(Foto: Wikipedsia)
Vrouwen protesteerden op straat, zij eisten meer voedsel voor hun gezinnen. Linke soep met de steeds agressiever wordende Duitsers. Het was begonnen in Schiedam en breidde zich uit. Ook in Amsterdam, Haarlem en Leiden kwamen later de protesten. In Rotterdam stelden dertigduizend vrouwen een petitie op en nadat in Dordrecht vrouwen hadden gevraagd toezicht te mogen houden bij uitdeelposten, werd dat toegestaan, ook in Rotterdam. Dat was hard nodig, want het gebeurde maar al te vaak dat keukenmedewerkers voor zichzelf een iets beter soepje veiligstelden door de rest aan te lengen met water.
Veel Rotterdammers trokken naar het platteland om bij boeren wat extra voedsel te bemachtigen. Die reizen gingen te voet met handkarren of per fiets. Sommigen keerden pas na meer dan een week terug met een kleine hoeveelheid, niet zelden veel te duur betaald voedsel, omdat er boeren waren die misbruik maakten van de situatie. Op die manier werd de boeren een slechte reputatie bezorgd. Onterecht, er waren ook mensen op het platteland die hun uiterste best deden om te helpen.
(wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten