Tot in de
zomer van 1944 was het de Rotterdammers nog
redelijk gelukt om aan het hoogstnoodzakelijke voedsel te komen, niet zelden
gekocht op de zwarte markt. Ook was er veel ruilhandel, het geld daalde snel in
waarde. Sieraden verdwenen in hoog tempo uit het familiebezit. Later verdween
ook huisraad in de richting van zwarthandelaren. Doordat er ook nog eens
stagnatie kwam in de aanvoer naar het westen van het land werd het nagenoeg
onmogelijk. Na de spoorwegstaking in september was Seyss-Inquart gekomen met
een vervoersembargo naar het westen. Er ontstond grote voedselschaarste en een
tekort aan brandstof. De kolentoevoer uit Limburg was afgesneden. Het rantsoen
werd verlaagd tot vierhonderd gram brood en een kilo aardappelen per week. En
steeds vaker was dat ook nog eens helemaal niet verkrijgbaar met de beschikbare
bonnen. De prijzen op de zwarte markt waren voor een arbeidersgezin niet meer
op te brengen. Er werd na enige tijd dan ook geplunderd in levensmiddelenzaken
en bij broodbezorgers, vooral door vrouwen en kinderen. En er werd een
kolenopslagplaats overvallen.
Een aantal
Rotterdamse particulieren gaf geld voor een eenmalige nooduitkering aan
gezinnen waarvan de kostwinner was weggevoerd. Zelfs de pro-Duitse
‘Nederlandsche Volksdienst’ bood hulp. Later kwam er een regeling van de
overheid, de afwikkeling was echter zo chaotisch dat sommige werkgevers
besloten om het zelf te doen. En wie dan eindelijk over wat geld kon beschikken
moest concluderen dat het nog steeds te weinig was.
Samenwerkende
kerkgenootschappen evacueerden kinderen naar het oosten en het noorden. Die
werden na een beangstigende, nachtelijke reis geconfronteerd met stevige
boerenkost, die zij niet meer konden verdragen. Er moest ’s nachts worden
gereisd omdat overdag de geallieerden schoten op treinen, schepen en
vrachtwagens. De kinderen bleven maandenlang weg en hadden bijna geen contact
met thuis, brieven kwamen zelden aan. Moeilijk hadden zij het in een omgeving
waar zij het dialect slecht verstonden. Moeilijk ook hadden de ouders het, die
zich evenwel troostten met de gedachte dat hun kroost daar verreweg beter af
was.
De kou
kwam samen met de honger de bevolking teisteren, vooral in de steden, alleen al
in het westen van het land zouden meer dan twintigduizend mensen het niet
overleven. Er werden suikerbieten gegeten en bloembollen. Bloembollen waren er
wel, omdat de export stillag. Toch was er steeds moeilijker aan te komen
doordat de zwarte markt zich er over ontfermde. Het Voorlichtingsbureau van de
Voedselraad gaf informatie hoe eetbare planten konden worden herkend en kwam
met recepten voor de bereiding. Bieten, beter te eten dan de bittere tulpenbollen,
zijn keihard en moesten twee tot drie uur koken, een probleem als er geen gas
is. De pan werd, zodra het water aan de kook was, in dekens of jassen gewikkeld
en zo warm gehouden. De zoete geur kon door het hele huis hangen als Rieka een
pan op het vuur had staan. Met wat azijn werd geprobeerd het zoet enigszins
terug te dringen. Aardappelschillen en brandnetel werden in de soep verwerkt.
Beukennootjes, rozenbottels en bramen die eind zomer nog werden gezocht, waren
er ook niet meer. Van de bramen werd ook het blad gebruikt, om een soort thee
te maken. In de zomer werd van radijs het loof nog gebruikt in salade, soep of
stamppot. Van cichorei werd de wortel gebrand en tot surrogaatkoffie verwerkt.
Koffie, thee, chocolade en tabak werden allang niet meer ingevoerd en de soep
moest het algauw zonder aardappelschillen stellen omdat er nauwelijks nog
aardappelen te koop waren.
Mensen
raakten aangewezen op de centrale keukens van de overheid en stonden in lange
rijen op hun beurt te wachten bij de uitdeelposten van wat de ‘gaarkeukens’
werd genoemd. Het eten, dat deze instellingen leverden, verslechterde met de
dag. De Rotterdammers noemden het ‘vuilesokkensoep’, ‘vuil afwaswater’.
(Foto: Wikipedsia) |
Vrouwen
protesteerden op straat, zij eisten meer voedsel voor hun gezinnen. Linke soep
met de steeds agressiever wordende Duitsers. Het was begonnen in Schiedam en
breidde zich uit. Ook in Amsterdam, Haarlem en Leiden kwamen later de
protesten. In Rotterdam stelden dertigduizend vrouwen een petitie op en nadat
in Dordrecht vrouwen hadden gevraagd toezicht te mogen houden bij uitdeelposten,
werd dat toegestaan, ook in Rotterdam. Dat was hard nodig, want het gebeurde
maar al te vaak dat keukenmedewerkers voor zichzelf een iets beter soepje
veiligstelden door de rest aan te lengen met water.
Veel
Rotterdammers trokken naar het platteland om bij boeren wat extra voedsel te
bemachtigen. Die reizen gingen te voet met handkarren of per fiets. Sommigen
keerden pas na meer dan een week terug met een kleine hoeveelheid, niet zelden
veel te duur betaald voedsel, omdat er boeren waren die misbruik maakten van de
situatie. Op die manier werd de boeren een slechte reputatie bezorgd.
Onterecht, er waren ook mensen op het platteland die hun uiterste best deden om
te helpen.
(wordt
vervolgd)
nnn
Geen opmerkingen:
Een reactie posten