donderdag 29 oktober 2015

ANNA'S JAREN (103) - Steenbergen aan de Maas

In de gespaard gebleven omgeving van de platgegooide binnenstad herstelde het uitgaansleven zich voor zover mogelijk vrij spoedig. Zuid had zijn bioscopen ‘Colosseum’ en ‘Harmonie’ en die bleven gewoon doordraaien maar Engelse, Franse en Amerikaanse films zouden al snel niet meer worden vertoond. Op de rechter Maasoever betekende het bombardement het einde van negentien bioscopen. Alleen ‘Luxor’ stond nog overeind en ook daar werd al weer snel gedraaid. De exploitanten van drie vernielde theaters sloegen de handen ineen om gezamenlijk een noodbioscoop te beginnen. Dat werd ‘Lutusca’, met duizend zitplaatsen. Midden in de kaalslag zou dat theater echter pas in 1946 zijn deuren kunnen openen om nog dertien jaar te functioneren terwijl rondom de stad werd herbouwd. Ongeveer twee weken na het bombardement  adverteerde de gespaard gebleven dancing ‘Parkzicht’ al in het ‘Rotterdamsch Nieuwsblad’ met de kop ‘Parkzicht danst weer’. ‘Parkzicht’ wel misschien, maar de bevolking was de danslust nog even vergaan.
Het bombardement was uiteraard een klap van jewelste voor het bedrijfsleven. De Duitsers schakelden het Nederlandse bedrijfsleven weliswaar in voor hun oorlogseconomie maar toch sloeg vrijwel onmiddellijk een omvangrijke werkloosheid toe. In de jaren vlak voor de oorlog werd er door Nederlandse arbeidsbureaus – vooral in de grensstreek –  al samengewerkt met de Duitse, in een poging om de werkloosheid in Nederland te bestrijden. Wie een aanbod om in Duitsland te gaan werken weigerde liep het risico zijn uitkering te verliezen hoewel dat wettelijk zelfs nog helemaal niet mogelijk was. Het was dus een kleine stap voor de Gemeentelijke Arbeidsbeurs Rotterdam om na het bombardement havenarbeiders te werven voor de Duitse havensteden. De bereidheid was praktisch nihil, eensgezind met vrijwel alle andere arbeiders verklaarden ook Anna’s zonen ‘liever tegen Duitsland te vechten dan ervoor te werken.’
Waarop de overheid kalmweg verklaarde dat wie weigerde niet op steun hoefde te rekenen, want wat was een Nederlandse wet nog waard onder een Duitse bezetting? Maar dat was nu juist de kwintessens, om een graag en vaak door Jan gebezigd woord maar eens aan te halen. Er wordt vaak gesproken en geschreven over de jaren veertig-vijfenveertig als over de bezetting. Maar zo hoorde je Rotterdammers toen, en vaak ook nu nog, die periode maar zelden benoemen. Zij, en zeker Anna en haar dierbaren noemden die tijd oorlog. Het was en bleef voor hen oorlog met degenen die hun stad hadden verwoest en stadsgenoten hadden vermoord. Iedere Rotterdammer kende wel een getroffene – dakloze, gewonde of dode – waardoor de bezetter de te bevechten vijand bleef. Anna’s man en zonen verlieten Rotterdam dan ook niet.

Er werd op bevel van de Duitsers al na korte tijd begonnen met opruimingswerkzaamheden, waarbij vrijwilligers en werklozen werden ingeschakeld. Maar echt snel ging het puinruimen niet, voor de moffen maakte niemand haast. Twintigduizend man deden er twee jaar over. Het was de Duitsers in eerste instantie vooral te doen om het vrijmaken van de wegen maar daarna gebeurde het opruimen steeds rigoureuzer en werden historische gebouwen niet ontzien. Met het puin werden binnenwateren gedempt. 

(Foto Wikipedia) 
‘Steenbergen aan de Maas’ gingen velen de stad der puinhopen noemen. Er kwamen zelfs ansichtkaarten van die steenbergen in de handel en die werden nog verstuurd ook. Kennelijk de mogelijkheid voor de Rotterdammers om relaties elders een beeld te geven van wat er was aangericht, maar mogelijk ook het begin van de voor een oorlog vaak kenmerkende overlevingshumor. Een enkel regeltje op de kaart kon de geadresseerde meer dan genoeg zeggen.

In het theater was het aanvankelijk vooral Buziau die op het gebied van gedurfde verzetshumor de show stal en onder andere de grap uithaalde om met een groot portret het podium op te komen. ‘Ik kreeg een portret van oom Herman’ zei hij, ‘maar nou weet ik niet wat ik ermee moet doen, ophangen of tegen de muur zetten?’
Met die ‘Herman’ werd Herman Göring bedoeld, die de kleinkunstgrap wel niet zou weten te waarderen hoewel hij zichzelf wel als een groot kunstliefhebber en kenner zag, net als zijn baas Adolf. Zij hielden niet alleen veel van de grote K-kunst, zij hielden er vooral van om deze te verzamelen en nog veel meer om deze te roven. Beiden vonden dat de kunst van Europa een plaats moest krijgen in Duitsland. 
‘Ik ben van plan om te plunderen, en om het grondig te doen’, had Göring gezegd. In grote euforie reisde hij tien dagen na het bombardement af naar Rotterdam om met eigen ogen de ravage, als gevolg van het kunstje dat zijn jongens op zijn bevel de stad hadden geflikt, te kunnen waarnemen en vooral om vervolgens te kunnen doorreizen naar Amsterdam op zoek naar kunst en juwelen. Werken van Rembrandt, Rubens en Brueghel vonden weldra hun weg naar Duitsland.
En niet lang daarna kwam hij nog weer terug om te winkelen.
 (wordt vervolgd)
nnn

Geen opmerkingen:

Een reactie posten